Als ik mijn vuisten tegen wezen heb gebald, omdat de rechters in de poort mijn vrienden waren, mogen mijn schouders dan ontwricht worden en mijn arm doormidden breken bij de elleboog – want één ding vrees ik:
een door God gezonden ramp – tegen Zijn oppermacht ben ik niet opgewassen. Heb ik mijn hoop gevestigd op goud, van het fijnste goud gezegd:
“Daarop vertrouw ik”? Heb ik mij verheugd over mijn vermogen, omdat ik eigenhandig zoveel had verworven? Keek ik ooit naar de Zon, haar stralende licht, naar de Maan in haar wassende pracht, terwijl mijn hart zich heimelijk liet lokken en ik in verering mijn mond op mijn hand drukte? Ook dat zou een misdrijf zijn dat bestraft moet worden, want dan zou ik God daar boven verloochend hebben. Verheugde ik mij over de ondergang van mijn vijand, juichte ik wanneer hij door het kwaad getroffen werd? Nooit heb ik mijn mond laten zondigen door met een vloek zijn leven te verlangen. Zullen mijn verwanten niet getuigen:
“Ieder deed zich te goed aan het vlees van zijn kudden”? Geen vreemdeling liet ik buiten overnachten, voor elke reiziger opende ik mijn deuren. Heb ik als anderen mijn overtredingen verhuld en mijn zonden weggeborgen in mijn binnenste, omdat ik in angst en beven voor de menigte verkeerde en de verachting van anderen mij angst aanjoeg, zodat ik mij stilhield en geen stap naar buiten deed? O, wilde er maar iemand luisteren! Ik sta in voor wat ik heb gezegd. Laat nu de Ontzagwekkende antwoord geven, laat mijn tegenstander zijn klacht boekstaven! Dan zou ik die op mijn schouders dragen, als een krans zou ik hem om mijn hoofd vlechten. Ik kan van al mijn gangen rekenschap afleggen, fier als een vorst treed ik hem tegemoet. Als mijn akkers ooit geroepen hebben om vergelding, als uit hun voren een jammerklacht is opgestegen, als ik hun vruchten heb verteerd zonder te betalen en de boeren tot wanhoop heb gebracht – mogen er dan dorens opschieten in plaats van tarwe en woekerkruid in plaats van gerst.’
Hier eindigen de woorden van Job.